top of page
Search
Writer's picturePaul Mirande

DRIE VOORREDES OVER DE FILOSOOF (1983)

1. REQUIEM

Van de filosoof wordt tegenwoordig verwacht dat het hem net zo vergaat als die dorpsidioot die het wereldrecord « grafliggen » op zijn naam wilde schrijven en daarbij effectief om het leven kwam.

Van de filosoof wordt tegenwoordig verwacht dat hij zoals deze grafligger is : iemand die weliswaar nog ademt in zijn enge kist onder de grond (en waar in het beste geval op sensatie beluste televisieploegen en volgeboekte bussen met ouden-van-dagen op afkomen), maar die zich verder toch niet om de buitenwereld bekommert.

Het schijnt zelfs dat deze enge kist, even onder de grond, in de nabijheid der aardwormen, een geschiktere plaats is om over « het leven » na te denken, dan de zo verguisde ivoren toren van waaruit nog teveel leven, nog teveel gekrijs van vogels, klokkengeluid en jaarmarktlawaai, nog teveel gewriemel van mensen kon waargenomen worden.

In die tijd keek het publiek dan ook op naar de filosoof als naar een koorddanser, die « zijn leven » op het spel zette. De filosofie zelf was zoiets als een dodensprong en geen grafliggen.

Zarathustra heeft dat beeld, een eeuw geleden reeds, vereeuwigd.

Sindsdien zijn de tijden veranderd : er zitten geen vogels meer op de thans reeds lang ondergronds lopende telefoondraden en de ivoren torens werden ofwel geklasseerde monumenten ofwel met de grond gelijk gemaakt en vervangen door torengebouwen bekleed met spiegelglas. Na valavond, wanneer in de huiskamers de beeldbuizen aanfloepen en de nachtwakers achter hun veiligheidsmonitoren plaats nemen, zijn er zelfs geen « mensen » meer op straat te bespeuren, amper nog schimmen, schimmen die ongure bars binnenstappen of in vuilnisbakken scharrelen. Wat zou de filosoof dan nog te vertellen hebben over « de mens » ? Slechts nog vrijwilligers in de centra voor zelfmoordpreventie hebben het daar nog over, of soldaten van het Leger des Heils.

Vandaag dus zit de filosoof niet meer in een ivoren toren, in het uiterste geval stapt hij op een vliegtuig om naar een of ander wereldcongres te trekken. Maar om kort te gaan en er niet meer woorden aan vuil te maken (we leven immers in een wereld van telexberichten en tekstverwerkers), ziehier dus wat de filosoof, als proefkonijn voor een overlevingsstrategie (voor de massa’s definitief de atoombunkers intrekken) met de grafligger gemeen heeft : hij woelt « ondergronds », zonder dat hij evenwel ondergraaft, zonder dat hij de samenstelling van de bodem wijzigt, hij raakt dus kant noch wal want hij is inderdaad niet op drift : hij ligt immers vast in een kist en wil ten slotte een « levende legende » worden (de meeste filosofen, weet hij, spreken immers tot ons vanuit hun graf) door zich levend te laten begraven, in de hoop dat er over hem in de encyclopedieën, of tenminste toch in de wereldrecordboeken, gesproken zal worden.

Maar zie wat gebeurt : een handvol enfants terribles die de dorpsidioot willen pesten, hebben het luchtgat, waarlangs men hem het karige voedsel aanreikt dat hij met gretige handen aangrijpt, en waar hij zo nu en dan tal van onsamenhangende kreten door slingert, met wat losse grond dicht gestampt. En wat onvermijdelijk was, gebeurt : onze recordjager stikt !

Nu heeft men, tot grote ontsteltenis van de wereldopinie, bij het uitgraven van de kist, tussen zijn rottende lichaam en zijn uitwerpselen, een stapel papieren ontdekt, waaruit blijkt dat hij zich daar beneden toch meer met de buitenwereld bezighield dan aanvankelijk gedacht.

Misschien verschijnen deze papieren eerlang in pocketuitgave. De vraag waar wij in deze voorrede – die haast een grafrede wordt – mee gekweld zitten, is : had men deze enfants terribles moeten corrigeren of integendeel decoreren ? Wie bewijst de mensheid immers het meest een dienst door zijn daden ? Gelijkt de filosofie dan veeleer op een kinderspel met kwalijke gevolgen dan op een recordpoging met tragische afloop ? Wie zal het ons zeggen ?

Hiermee wil dus niets gezegd zijn over de inhoud van de volgende bijdragen, geschreven tussen het najaar van 1981 en dat van 1982, slechts over de geest ervan … voor zover men daar natuurlijk in gelooft.

12 mei 1983.


2. TITANIC

De filosoof gelijkt in deze woelige tijden op een drenkeling : een oogwenk eerder nog was hij, op een reusachtig cruiseschip, met kamermuziek op de achtergrond, een of andere exhibitie aan het inleiden als plots het alarmsignaal weerklinkt.

Paniek breekt uit : de in avondkledij gestoken passagiers, zonet nog achteloos ijsblokjes in hun glas whisky-cola droppend, verliezen hun koelbloedigheid, rennen alle richtingen uit, springen het water in en klampen zich aan enkele drijvende ijsschotsen vast.

De Titanic der filosofen, de Universiteit, zo dacht men, kon niet zinken. En toch, zich slechts op de toppen der ijsbergen blindstarend, werd onder de waterlijn een lek geslagen.

De stuurlui aan wal hadden nog zo gewaarschuwd voor de filosoof het statige zeekasteel betrad : ‘Waartoe filosofie bedrijven, waartoe recepties houden in crisistijden ?’

Nu de filosoof zich echter aan een paar wrakstukken vastklampt, klinken deze vragen even absurd in de oren als : ‘Waartoe het hoofd boven water houden, waartoe blijven zwemmen als men aan het verdrinken is ?’

Zoals gezegd : de filosoof gelijkt in deze woelige tijden op een drenkeling, die op zonniger dagen zo sierlijk het zwembad op het dek van het schip voor het oog van uit blaadjes gescheurde dames kon induiken, maar plots hulpeloos spartelt voor zijn leven. De filosoof gelijkt in deze woelige tijden op een drenkeling, die bij helderder weer vanop de stuurbrug van het schip de horizon afspeurde op zoek naar nog niet in kaart gebrachte eilandjes, maar er plots nog slechts oog voor heeft zijn eigen vege lijf op het droge te hijsen.

We schreven ‘in deze woelige tijden’, maar denk niet dat hier sprake is van enige orkaan of schokgolf met een mythologische naam of door Neptunus zelf in gang gezet, nee, hier is slechts sprake van een stomme ijsberg, het teken bij uitstek van de aanbrekende ijstijd.

Inderdaad spreekt men slechts nog van ‘nulgroei’, ‘nuloptie’, ‘nulperspectief’ – waarbij alle parameters en groeimodellen terugvallen … op nul, en iedereen weet : bij nul graden begint het te vriezen !

Deze nieuwe ijstijd is niets minder dan onze eigen bloedeigen crisis : alle waterdicht gewaande systemen onder de nullijn worden gekelderd, slechts enkele reddingssloepen ontspringen de dans, het statige zeekasteel wordt meedogenloos naar de zeebodem gesleurd, van het reusachtige gevaarte blijven weldra slechts enkele wrakstukken bovendrijven.

Wie herkent hierin niet onze welvaartsstaat die ook de dieperik ingaat en waarvan slechts enkele sectoren, waaronder de universiteiten (matrozen worden afgedankt en vervangen door robotten, maar stuurlui heeft men blijkbaar nog altijd nodig) moeizaam vlottend kunnen worden gehouden ?

Onder de nullijn betekent ook : onder het bestaansminimum, onder het bewustzijnsniveau … wij die zo hoopten op een algemene verhoging van de levensstandaard en op een groeiende bewustwording !

Er is zelfs geen hoop meer dat we op een gelukzalig eiland zouden stranden en opnieuw van nul af aan zouden kunnen herbeginnen : ze werden allemaal verboden zone verklaard, of radioactief besmet door atoomproeven.

Waarom dan nog, in deze tijd van ruimteveren en -stations, van mammoettankschepen en atoomduikboten, spreken van die luxueuze, zogezegd onzinkbare Titanic, die voor enige wereldoorlog nog – met haar eerste U-Boote – zo spectaculair zonk ?.

Wel, de filosoof die hier aantreedt is geen in neushoorn vermomde passagier van een of andere Ark van Noah, die een overlevingsstrategie zou inluiden. Evenmin is hij een in opstand gekomen bemanningslid van een of andere Potemkin die de Grote Revolutie zou aankondigen. Ook geen onheilsprofeet die de ondergang van de Titanic (en van het geloof dat de mens zomaar de natuur meester kon worden), net als die van het Avondland trouwens, zou hebben voorspeld.

Nee, de filosoof die hier aantreedt is niet meer dan een soort Candide, een kind van de Titanic, dat de ramp heeft overleefd en terug aan wal is geraakt, sneeuwmannen maakt, maskers tooit, paarden achternazit, papieren draken oplaat tussen de inderhaast opgetrokken tenten en luchtkastelen bewoont, waarna hij, net als de Kleine Prins, in de woestijn terechtkomt.

Sommigen zullen diepzinnig opmerken : hebben we in deze tijden, in plaats van grote cruiseschepen met veel passagiers, dan niet veeleer kleine ijsbrekers nodig om de vaarroutes vrij te houden waarlangs de ons toch zo kostbare olie bereikt (terwijl men in de olielanden hele ijsbergen voor het drinkwater naar de woestijngebieden wil slepen) ?

Wij kunnen hier alleen maar het volgende op antwoorden : het is niet voor niets dat het allerlaatste beeld van deze bundel, geschreven tussen Kerstmis 1981 en Carnaval 1982, een kameel is : het schip der woestijn !

23 mei 1983


3. TABULA RASA

I. Niet ver van het Brusselse Jubelpark en de Europese Gemeenschap leeft een idioot, die op een bepaald kruispunt bij de verkeerslichten in een fluorescerende jas ‘het verkeer staat te regelen’ : dat wil zeggen dat hij, even voor het licht op rood springt, de hand in de hoogte houdt en – bij wijze van spreken – de stroom auto’s ophoudt, en even voor het licht op groen springt, een zwaaibeweging maakt dat de auto’s verder mogen rijden, wat ze ook onverwijld doen.

Soms brengt hij variatie in dit scenario en gesticuleert ‘tegen de lichten in’ : zo houdt hij de hand op voor het licht op groen springt, bijvoorbeeld, of maakt hij een zwaaibeweging voor het licht op rood springt. Een verstrooide toerist of een zenuwachtige politieagent uitgezonderd, stoort zich op dat ogenblik natuurlijk niemand aan hem.

Bij iedere kermiskoers rond de parochiekerk of pensenkermis met wedstrijd zaklopen, waarbij het autoverkeer dient omgeleid te worden, biedt hij zijn diensten aan : hij is ervan overtuigd dat hij onontbeerlijk is. Tegen mij beweerde hij in een dronken bui eens dat hij met zijn methode van oordeel was de verkeerslichten en de politieagenten overbodig te maken en bijgevolg als een ‘staatsgevaarlijk individu’ werd beschouwd.

Het ergste moet echter nog komen : wie herkent in deze idioot – die met zijn verwarrend armenwerk ooit nog wel eens een verkeersongeval zal veroorzaken – echter niet een aantal van onze filosofen, die denken de werkelijkheid te beïnvloeden door haar te interpreteren, net zoals onze idioot denkt het verkeer te regelen door zijn gesticuleren ; die doen alsof ze zich niet aan rode of groene lichten storen (dit weze in verband gebracht met de moraal), nu eens rechts, dan weer links van de weg willen rijden (dit weze in verband gebracht met de politiek), maar dan wel op het trottoir, met hun autoped.

Aan deze idioten draag ik deze reeks lezingen dus niet op. Aan wie draag ik ze dan wel op ?


II. Vandaag precies een jaar geleden zaten we aan de rand van de Panamerikaanse weg, in een Nicaraguaans dorp, op de bus naar Managua te wachten. Ofschoon we al haast de helft van de voorliggende teksten hadden aangevat of voltooid, vroegen we ons bij momenten toch af welke zin het nog had, met zulk een landschap voor ogen waar letterlijk op leven en dood werd gestreden, filosofie te bedrijven ?

Achter ons lag immers het landschap dat op ansichtkaarten wel op het aards paradijs gelijkt, met zonnige stranden en bonte vlooienmarkten, met ruïnes van Mayatempels in de jungle en opgezette quetzals, die de vrijheid symboliseren omdat ze dood gaan als men ze kooit. Maar rondom ons werd dit landschap ook platgelopen door Amerikaanse adviseurs en veteranen van de Varkensbaai, door ontwikkelingshelpers en doodseskaders, door zendelingen en huurlingen van alle slag, kortom : op dit kruispunt van de geschiedenis, waar niet zozeer het Westen en het Oostblok oog in oog tegenover elkaar stonden dan wel het noordelijk en zuidelijk halfrond, overviel ons de wanhoop dat ooit één jota aan heel deze condition humaine gewijzigd zou worden.

Waartoe immers een ‘essay over bevrijding’ schrijven als massaslachtingen worden bedreven met de regelmaat van een machinegeweer in naam van de ‘vrije wereld’ ? Waartoe zich vragen stellen over het ‘theater zonder publiek’ als overal nog analfabeten rondlopen met een lege maag en een fanatiek geloof in de Maagd Maria en Christus op het kruis ?

Aldus in gedachten verzonken, merkte ik plots aan de overkant van de weg een milicien van het Sandinistische leger (waarvan er toentertijd al één per dag sneuvelde aan de Hondurese grens), die met een geweer op de schouder en een boek in de hand naar een eveneens gewapende vrouwelijke milicien liep. Deze laatste nam hem het boek als een estafette uit de hand en stak de weg over om op dezelfde bus als wij te komen wachten. Zodoende kon ik duidelijk de kaft alsook de titel van het boek zien : ‘La imaginación’ van Jean-Paul Sartre.

Het is het eerste boek van de Franse filosoof, geschreven in 1936, toen in Spanje de burgeroorlog uitbrak. Het heeft het niet over Marx noch over Lenin of de noodzaak van geweld of de kritiek van de dialectiek. Het vermeldt ten hoogste Kant en Husserl en geeft een overzicht van ‘het beeld’ als sleutel van een filosofie.

Amper drie jaar eerder had hier, in dit dorp, de Nationale Garde van Somoza, hetzelfde bloedbad en dezelfde puinhoop aangericht als het Kondorlegioen van Hitler – die er voor het eerst zijn oorlogstactiek demonstreerde – in Guernika.

Zoals destijds Picasso met zijn doek ‘Guernika’ de wereld steeds aan deze prelude tot Auschwitz en Hiroshima heeft herinnerd zonder ze te kunnen verhinderen, zoals het boek ‘La imaginación’ van Sartre in de handen van die gewapende vrouwelijke milicien de achterbakse en tegelijk grootscheepse maneuvers van Washington niet zou stoppen, zo heeft onze filosofie als limiet de massamoordstrategie, en meer algemeen : de tabula rasa, waar we zo dadelijk over uitwijden.

Tegenover het tafereel op de Panamerikaanse weg staat nog een ander dat we u niet willen onthouden, en dat exact één week daarvoor plaatshad : voor we Nicaragua in reisden, overnachtten we immers in een grensdorp van Honduras, aan de rand van dezelfde Panamerikaanse weg.

‘s Avonds, net voor het slapengaan, werden we plots opgeschrikt door bonken op de deur, die vergrendeld was met een hangslot. We maakten open en een man in burger verklaarde dat hij van de Servicio secreto de inteligencia was en met mij wilde praten. Hij had immers vernomen dat ik ‘s anderendaags de grens zou oversteken. Verliet ik daarbij ook niet de ‘vrije wereld’ ? Als Westers toerist moest ik op mijn hoede zijn, want ik zou dààr dezelfde bescherming niet genieten als hiér.

Toen ik hem vroeg zich te identificeren, stond hij zonder antwoord te geven recht en begon door mijn papieren te scharrelen tot hij uit het stapeltje boeken op mijn nachttafel een Amerikaanse uitgave van ‘De reizen van Gulliver’ pikte met de vraag : ‘Wat is dàt ?’

Ik deed hem het verhaal van de inwoners van Lilliput en van Brobdignag – zovele malen groter – uit de doeken. En amper was ik aan een apart hoofdstuk begonnen over de oorlog die de inwoners van Brobdignag met die van Lilliput wilden voeren om een of andere politie kwestie – de omverwerping van de vroegere alleenheerser van Lilliput – of de geheim agent deed me teken dat dit volstond. Hij wilde weten of het boek ook sprak over de inwoners van Nicaragua.

‘Bij mijn weten niet,’ sprak ik.

‘Dan is het goed,’ besloot hij.

Ik heb hem gevraagd of hij nog iets anders wilde weten, ik had namelijk recentelijk een paar filosofische lezingen geschreven, maar wellicht afgeschrikt door een discussie, verliet hij mijn kamer zoals hij was gekomen.

‘Wees op uw hoede nadat u de grens bent overgestoken,’ maande hij me nog een laatste keer vaderlijk aan.

Ik draag deze essays dan ook op aan die Nicaraguaanse vrouwelijke milicien, die met een boek over de verbeelding in de ene hand en haar wapen in de andere haar volk en land moest verdedigen, alsook aan die Hondurese geheim agent : opdat hij in plaats van voor de ‘geheime’ dienst ooit nog eens voor de ‘openbare’ dienst der intelligentie zou mogen werken indien die ooit wordt opgericht !


III. De acht teksten, die we hier bundelden, staan allen in het teken van de tabula rasa. Onze tabula rasa is het tegendeel van die der filosofen, vervat in de uitdrukking ‘met een schone lei beginnen’. Of zo u verkiest : de Onbevlekte Ontvangenis, het blanco strafregister, enzovoort.

Onze tabula rasa vindt veeleer zijn uitdrukking in de bedenking van Friedrich Nietzsche dat, voor een lenteweide in volle bloei, waar men met volle teugen de berglucht inademt, de gedachte dat het hele menselijke ras niet meer dan een dergelijke bonte wildgroei zou zijn, geschapen door een blinde kracht, bestemd voor geen enkel doel, ondraaglijk zou zijn indien men de draagwijdte van die gedachte ten volle besefte.

In een tijdperk dat men al wat tot dusver ‘beschaving’ heette met één slag kan vernietigen, is de tabula rasa geen louter abstract begrip meer. Het wordt hier dan ook aangeduid als eindproduct van een cultuur, als ultiem stadium van een evolutie.

Net zoals het positivisme, zelf voortbouwende op het rationalisme en het humanisme, het nihilisme voortbracht ; net zoals de experimenten van de impressionisten en de pointillisten uitmondden in de abstracte schilderkunst ; net zoals de moderne theorieën van de atoomfysica en de thermodynamica hebben geleid tot een door radioactieve neerslag geteisterd landschap, zo ook zou de cultuur hier, als uiting van ‘het zijn’, louter ‘niet-zijn’ voortbrengen !

Onze tabula rasa is dus niet alleen de antipode van de openbaring van de Universele Geest zoals door Gottfried Wilhelm Hegel in het vooruitzicht gesteld, maar vooral die van het Punt Omega waarmee Teilhard de Chardin een doodverklaarde God weer tot leven poogde te wekken.

In deze leegte, waar geen leven nog mogelijk lijkt, gaan we op zoek naar tekens van leven, naar sporen, lijnen, motieven, figuren, veeleer dan naar structuren en systemen, die als het ware even onuitwisbaar zouden zijn als een watermerk in een oud perkament.

Onze tabula rasa is hiermee ook de antipode van het labyrint en houdt de belofte in dat de meest ingewikkelde structuren en systemen als kaartenhuisjes in elkaar kunnen storten, net omdat men ze net iets te ingewikkeld heeft gemaakt.

Waarna we dus inderdaad weer ‘met een schone lei beginnen’ !

6 augustus 1983.





9 views0 comments

Recent Posts

See All

La cultura inculta

El libro del Doctor Patricio Barzallo se asemeja a un largo viaje. Un viaje en el pasado más remoto con mirada hacia el futuro. Un viaje...

Comments


bottom of page